17. Bloedsbroeders
Wij gingen naar de plaats waar het graf gebouwd zou worden.
Ik vroeg hoe het graf zou worden en hoe groot en verzocht om enkele tomahawks. Hierna ging ik met Sam, Dick en Will stroomopwaarts het bos in, waar wij geschikt hout zochten en met de tomahawks een kruis vervaardigden. Toen wij ermee in het kamp terugkwamen, was de rouwplechtigheid al begonnen.
De roodhuiden hadden zich om het graf gezet, dat snel was gevorderd en al haast voltooid. Zij zongen hun eentonige maar ontroerende grafliederen. De doffe melodieen werden af en toe door een schelle klacht overstemd, die als een bliksemschicht uit duistere wolken leek te flitsen: Een dozijn Indianen was onder toezicht van het opperhoofd en zijn zoon bezig met het bouwen en tussen hen en de menigte danste met zonderlinge trage sprongen een merkwaardig verklede gedaante, behangen met allerlei vreemde voorwerpen.
‘Wie is dat?’ vroeg ik. ‘De medicijnman?’
‘Ja,’ knikte Sam.
‘Indiaanse gebruiken bij de begrafenis van een christen,’ zei ik.
‘Hoe vind jij dat, Sam?’
‘Zeg er niets van, hoor. Je kunt er de Apaches diep mee beledigen.’
‘Die poppenkast staat me tegen.
‘Het is goed bedoeld. Die mensen geloven nu eenmaal aan een Grote Geest, naar wie hun gestorven vriend en leraar is gegaan. Op deze manier houden zij hun rouwplechtigheid en wat die medicijnman doet, heeft symbolische betekenis. Laat ze rustig hun gang gaan. Zij zullen ons ook niet beletten, een kruis op het graf te zetten.' Toen wij het kruis naast de kist legden, vroeg Winnetou:
‘Moet dit teken van het christendom ook in de stenen staan?’
‘Ja.’
‘Dat is goed. Winnetou had u willen vragen een kruis te maken, want Klekih-petra had er een in zijn huis en hij bad ervoor. Dit teken van zijn geloof moet ook bij zijn graf staan. Maar waar?’
‘Het moet boven op het graf.’
‘Zoals bij de grote hoge huizen, waarin de christenen tot de Grote Geest bidden? Ik zal het op die plaats laten zetten. Ga zitten en kijk of wij het goed doen.' Enige tijd later was het graf klaar. Het werd met ons kruis gekroond en had aan de voorkant een opening voor de kist, die nog buiten stond. Nsho-tshi kwam terug. Zij was naar de pueblo geweest om twee aarden schalen te halen. Die ging zij aan de rivier met water vullen. Zij zette ze op de kist. Met welk doel zou ik even later horen. Alles was nu gereed voor de begrafenis.
Intshu tshuna gaf een teken en de klaagzangen verstomden. De medicijnman hurkte neer. Het opperhoofd ging naar de kist en begon aan een toespraak. Sam vertaalde zijn woorden fluisterend.
‘De zon gaat ’s morgens in het oosten op en daalt ’s avonds in het westen en het jaar ontwaakt in de lente en slaapt in de winter weer in. Zo is het ook met de mens. Is dit waar?’
‘Howgh!’ klonken van alle kanten doffe stemmen.
‘De mens gaat op als de zon en daalt in het graf neer. Hij komt als de lente op aarde en gaat slapen als de winter. Maar als de zon is ondergegaan, schijnt zij de volgende dag opnieuw en als de winter voorbij is, breekt de lente weer aan. Is dit waar?’
‘Howgh!’
‘Dit heeft Klekih-petra ons geleerd: de mens wordt in het graf gelegd, maar aan de andere zijde van de dood staat hij op als een nieuwe dag, als een nieuwe lente, om in het land van de Grote Geest door te leven. Dat heeft Klekih-petra ons geleerd en inmiddels weet hij of hij de waarheid heeft gesproken, want hij is heengegaan als de dag en als het jaar en zijn ziel ging de woning van de doden binnen, waarnaar hij altijd verlangde. Is dit waar?’
‘Howgh!’
‘Zijn geloof was niet het onze, en het onze was het zijne niet.
Wij hebben onze vrienden lief en haten onze vijanden. Klekih petra leerde dat wij ook onze vijanden moeten liefhebben, daar zij onze broeders zijn. Dat wilden wij niet geloven. Maar telkens als wij naar hem luisterden, heeft dit ons goed gedaan en blijdschap geschonken. Mogelijk is zijn geloof toch het onze, al konden wij hem niet zo goed begrijpen als hij graag wilde. Wij zeggen dat onze zielen naar de eeuwige jachtvelden gaan en hij beweerde dat de zijne naar de eeuwige heerlijkheid ging. Vaak denk ik dat onze jachtvelden dezelfde zijn als deze woonplaats van de gestorvenen. Is dit waar?’
‘Howgh!’
‘Dat was zijn leer. Nu spreek ik over zijn dood. De dood heeft hem overvallen als een roofdier zijn prooi. De dood was er plotseling en onverwacht. Hij was gezond en krachtig en stond naast ons. Hij wilde zijn paard bestijgen en met ons terugrijden. Toen trof de kogel van een moordenaar hem. Laten mijn broeders en zusters hierover weeklagen!' Er werd een dof gejammer ingezet, dat steeds luider en scheller ging klinken en in een doordringend huilen eindigde. Het opperhoofd ging verder:
‘Wij hebben zijn dood gewroken. Maar de ziel van de moordenaar is de vermoorde ontgaan. Zij kan hem aan de overzijde van het graf niet dienen, want zij was laf en wilde hem in de dood niet volgen. De schurftige hond aan wie zij toebehoorde, is door jongens doodgeschoten en zijn lijk drijft de rivier af.’
‘Howgh!’
‘Klekih-petra is van ons weggegaan. Maar zijn lichaam is ons gebleven, dat ons en onze nakomelingen zal herinneren aan de goede blanke vader, die onze leraar was en die wij hebben liefgehad. Hij was hier niet geboren, hij kwam uit een ver land dat aan de overkant van het grote water ligt. Vaak heeft hij met ons over zijn land in het oosten gesproken en gezegd dat daar eiken groeien. Terwille en ter ere van hem hebben wij eikels gehaald om ze om zijn graf te zaaien. Zoals zij kiemen en uit de aarde ontspruiten, zo zal zijn ziel opstijgen uit het graf. En zoals deze eiken groeien, zullen de woorden die wij van hem gehoord hebben, in ons hart groot worden, tot onze ziel daaronder schaduw vindt. Hij heeft altijd aan ons gedacht en voor ons gezorgd. Hij is niet van ons weggegaan zonder ons een bleekgezicht te zenden dat in zijn plaats onze vriend en broeder zal zijn. Hier staat Old Shatterhand, de man die uit het land van Klekih-petra komt. Hij weet dezelfde dingen en is een krijgsman, wat de gestorvene niet was. Hij heeft de grizzly met het mes neergestoken en slaat elke vijand met zijn vuist neer. Intshu tshuna en Winnetou waren meer dan eens in zijn macht, maar hij heeft ons niet het leven ontnomen, want hij is ons genegen en een vriend van de rode mensen. Is dit waar?’
‘Howgh!’
‘Het was Klekih-petra’s laatste woord en wil, dat Old Shatterhand zijn opvolger bij de krijgers van de Apaches zou zijn en Old Shatterhand is hiertoe bereid. Hij zal in de stam van de Apaches worden opgenomen en als opperhoofd worden beschouwd, alsof hij bij ons geboren was. Om dit te bekrachtigen, zou hij feitelijk met elke krijger van de Apaches de calumet moeten roken. Maar wij kunnen van dit gebruik afwijken, want hij zal het bloed van Winnetou drinken en Winnetou het zijne.
Daarna is Old Shatterhand bloed van ons bloed en vlees van ons vlees. Zijn de krijgers van de Apaches het hiermee eens?' ’Howgh, howgh!’ antwoordden de aanwezigen verheugd.
‘Willen Old Shatterhand en Winnetou dan naast de kist gaan staan om hun bloed in het water van de broederschap te laten druppelen?' Het ging dus om een echte bloedsbroederschap, waarover ik zoveel gelezen had. Deze komt bij vele primitieve of half-primitieve volken voor en houdt in, dat beide partijen of hun bloed mengen en dan drinken, of drinken van elkaars ongemengd bloed. Volgens oud geloof zijn beiden dan inniger en onbaatzuchtiger aan elkaar gebonden dan natuurlijke broers.
Hier was het zo, dat ik Winnetou’s bloed zou drinken en hij het mijne. Wij gingen ieder aan een kant van de kist staan.
Intshu tshuna ontblootte de onderarm van zijn zoon en uit de oppervlakkige snede van zijn mes liet hij enkele bloeddruppels in de ene schaal vallen. Bij mij deed hij hetzelfde boven de andere schaal. Winnetou kreeg de nap met mijn bloed en ik die met het zijne, waarna Intshu tshuna plechtig in het Engels zei:
‘De ziel woont in het bloed. De zielen van deze twee jonge krijgers mogen in elkaar overgaan, zodat zij tot een ziel worden. Wat Old Shatterhand denkt, zij voortaan ook Winnetou’s gedachte en wat Winnetou wil, zij ook de wil van Old Shatterhand. Drinkt!'
Ik dronk mijn nap leeg en Winnetou de zijne: het water dat Nsho-tshi uit de rivier had gehaald, vermengd met enkele druppels bloed, die niet te proeven waren. Het opperhoofd stak mij zijn hand toe.
‘Je bent nu, evenals Winnetou, zoon van mijn lichaam en krijger van ons volk. De faam van je daden zal zich snel verspreiden en geen enkele krijger zal je overtreffen. Je zult opperhoofd van de Apaches zijn en alle stammen van ons volk zullen je als zodanig eren.' Het was wel een vlugge bevordering! Kort geleden nog huisonderwijzer in St. Louis, daarna landmeter bij de westelijke spoorlijn en nu tot opperhoofd van ‘wilden’ benoemd. Ik geef overigens toe, dat deze wilden meer in mijn smaak vielen dan de meeste blanken met wie ik in de laatste tijd te maken had gehad.
Als ‘verlicht Europeaan’ kon ik aan het wederzijds drinken van een paar bloeddruppels moeilijk wonderbaarlijke kracht toekennen.
Ik kon evenwel onderscheid maken tussen de zaak en het uiterlijk symbool ervan en ik nam aan, dat dit inzicht ook bij Intshu tshuna en zijn kinderen aanwezig was. Zij zouden wel niet voor niets naar de ‘blanke schoolmeester van de Apaches' hebben geluisterd. Toch waren in later tijd de woorden van Intshu tshuna, dat Winnetou en ik als een ziel met twee lichamen zouden zijn, steeds van toepassing. Wij begrepen elkaar, zonder dat wij gevoelens, gedachten en beslissingen hoefden uit te spreken. Wij hoefden elkaar maar aan te zien om te weten wat de ander wilde. En zelfs dat was veelal niet nodig, want ook als wij ver van elkaar waren, handelden wij in verbluffende eensgezindheid en er is nooit onenigheid tussen ons geweest. Dat was een natuurlijk gevolg van onze wederzijdse genegenheid en het begrip voor de opvattingen van de ander.
Toen Intshu tshuna zijn toespraak beeindigde, waren alle Apaches opgestaan om een luid ‘Howgh!’ van bijval te doen horen. Het opperhoofd voegde er nog aan toe:
‘Nu is de nieuwe levende Klekih-petra in ons midden en wij kunnen de dode aan zijn graf afstaan. Laten mijn broeders dit nu doen.' Hij zei het tegen de Apaches die het graf gebouwd hadden. Ik verzocht, een ogenblik te wachten en wenkte Hawkens, Parker en Stone. Ook ik sprak een kort woord bij de kist en sloot met een gebed. Daarna werden de stoffelijke resten van de voormalige revolutionair, die berouw had gekregen, in het stenen graf geschoven, waarna de roodhuiden de opening begonnen dicht te maken.
Dat was mijn eerste rouwplechtigheid bij de Indianen. Ik was er diep van onder de indruk. De opvattingen die Intshu tshuna daarbij onder woorden had gebracht, wil ik niet bevitten. Er school veel waarheid in, naast veel vaagheid. Maar ik had er de kreet om bevrijding in beluisterd, een bevrijding die hij zich als vroeger het volk Israel, uitwendig voorstelde, terwijl zij toch alleen innerlijk, geestelijk kon zijn.
Terwijl het graf werd gesloten, klonken opnieuw de klaagzangen van de Indianen. Pas toen de laatste steen bevestigd was, werd de plechtigheid als afgelopen beschouwd en ging ieder weer aan zijn bezigheden. Dat was in de eerste plaats de maaltijd. Ik werd door Intshu tshuna uitgenodigd. Hij bewoonde het grootste vertrek in de al genoemde verdieping van de pueblo.
Het was hoogst eenvoudig ingericht, maar aan de wanden hing een kostbare verzameling Indiaanse wapens, waarvoor ik grote belangstelling had. Schone Dag bediende ons, haar vader, Winnetou en mij, en zij bleek de Indiaanse kookkunst uitstekend meester te zijn. Er werd zo goed als niets gezegd. De roodhuid is van nature zwijgzaam en er was die dag al zoveel gesproken, dat men andere besprekingen liever uitstelde. Na het eten begon het snel te schemeren.
‘Wil mijn blanke broeder rusten of mij vergezellen?’ vroeg Winnetou.
‘Ik ga mee,’ zei ik, zonder te weten waarheen. Wij daalden de pueblo af en liepen naar de rivier. Ik had het al verwacht. Een aanhankelijke natuur als Winnetou werd onvermijdelijk nog eens naar het graf van zijn leermeester gedreven. Naast elkaar gingen wij zitten. Winnetou greep mijn hand en hield die vast, zonder iets te zeggen. En ik vond geen aanleiding het zwijgen te verbreken.
Er dient nog vermeld te worden, dat niet alle Apaches die ik ontmoet had, in de pueblo woonden. Daarvoor zou zelfs dit grote gebouw te klein zijn geweest. Het werd bewoond door Intshu tshuna en zijn voornaamste krijgers met hun gezinnen en vormde het middelpunt voor de zwervende stammen van de Mescalero-Apaches, die hun kudden paarden nu eens hier, dan daar lieten grazen, en ook wel van de jacht leefden. Van hieruit regeerde het opperhoofd en ondernam hij zijn verre reizen naar andere stammen, die hem als opperhoofd erkenden: Llanero’s, Jicarilla’s, Taracones, Chiricahua’s, Pinalenjo’s, Gilenjo’s, Mimbrenjo’s, Lipans, Kopermijn-Apaches en andere. Zelfs de Navajo’s onderwierpen zich, zo al niet aan zijn bevelen, toch aan zijn bestuur. De niet in de pueblo wonende Mescalero’s waren na de begrafenis vertrokken; er waren zoveel mannen achtergebleven, dat men toezicht kon houden op de van de Kiowa’s ontvangen paarden, die in de omgeving graasden. Daarom kon ik alleen en ongezien met Winnetou aan het graf van Klekih-petra zitten. De volgende dag werden er inderdaad eikels in de grond gelegd, die later ontkiemden. De bomen staan er nog. Winnetou verbrak het zwijgen tenslotte:
‘Kan mijn broeder Old Shatterhand vergeten dat wij zijn vijanden zijn geweest?’
‘Dat is al vergeten,’ zei ik.
‘Maar een ding zul je niet kunnen vergeven.’
‘Wat dan?’
‘De belediging die mijn vader je aangedaan heeft.’
‘Wanneer?’
‘Bij onze eerste ontmoeting.’
‘Door me in het gezicht te spuwen?’
‘Ja.’
‘Waarom zou ik dat niet kunnen vergeven?’
‘Speeksel kan alleen met het bloed van de dader worden weggewassen’
‘Winnetou hoeft niet bezorgd te zijn. Ook dat is al vergeten.’
‘Mijn broeder zegt iets dat ik niet kan geloven.’
‘Doe het toch maar. Ik heb laten zien dat ik het vergeten ben.’
‘Waardoor?’
‘Doordat ik het je vader niet kwalijk nam. Denk je, dat Old Shatterhand zich laat spuwen en niet met de vuist antwoordt, als hij dat als een belediging opvat?’
‘Wij hebben ons hierover tenminste verbaasd.’
‘Winnetou’s vader kon mij niet beledigen. Ik heb het speeksel weggewist en het was vergeven en vergeten. Zwijgen wij erover.’
‘Nee, ik moet erover spreken. Dat ben ik jou verplicht.’
‘Waarom?’
‘Je kent de zeden van ons volk nog niet. Een krijger bekent niet graag een fout, een opperhoofd mag het niet doen. Intshu tshuna weet dat hij verkeerd heeft gedaan, maar mag je niet om vergiffenis vragen. Daarom vraagt Winnetou het op zijn verzoek.’
‘Niet nodig. Ik heb jullie immers ook beledigd?’
‘Nee.’
‘Ja; is een vuistslag geen belediging? Ik heb jullie geslagen.’
‘In een gevecht, dat wordt niet als belediging beschouwd. Mijn broeder is nobel en edelmoedig. Wij zullen dat niet vergeten.’
‘Laten wij over iets anders spreken. Ik ben vandaag Apache geworden. Hoe staat het met mijn drie vrienden?’
‘Zij kunnen niet in de stam worden opgenomen, maar zijn onze broeders.’
‘Zonder enigerlei plechtigheid?’
‘Morgen zullen wij met hen de vredespijp roken. In het land van mijn broeder kent men geen calumet?’
‘Nee. Alle christenen zijn broeders, zonder dat men daaraan bepaalde gebruiken verbindt.’
‘Broeders? Voeren zij ondereen dan geen oorlogen?’
‘Dat wel.’
‘Dan zijn de mensen daar niet beter dan wij. Waarom heeft mijn broeder zijn land verlaten?' Het is onder Indianen geen gewoonte, dergelijke vragen te stellen, maar Winnetou mocht dit doen, omdat hij nu mijn broer was, die mij moest leren kennen. Toch was het geen vraag uit nieuwsgierigheid alleen. Hij had er nog een bedoeling mee.
‘Om hier het geluk te zoeken,’ zei ik.
‘Welk geluk?’
‘Rijkdom, waarbij ik evenwel...’ Terwijl ik het zei, liet hij mijn hand los, die hij in de zijne had gehouden en zijn ogen fonkelden. Ik wist dat hij nu het gevoel had, zich toch in mij vergist te hebben. ‘Rijkdom!’ viel hij me in de rede. ‘Vergis je niet. Het goud heeft de rode mensen ongelukkig gemaakt. Terwille van het goud dringen de blanken ons nog van land tot land terug en van plaats tot plaats, zodat wij langzaam te gronde gaan. Goud is de oorzaak daarvan. Laat mijn broeder er niet naar zoeken.’
‘Dat doe ik ook niet.'
‘Je zei toch dat je het geluk in de rijkdom zocht?’
‘Ja, maar niet deze rijkdom. Men kan rijk zijn aan goud, aan wijsheid en ervaring, aan gezondheid, eer en roem, aan genade bij God en de mensen.’
‘Oef, oef! Bedoel je het zo? Welke rijkdom zoek jij?’
‘De laatste.’
‘Genade bij God. Dan ben je zeker een heel vroom christen?'
'Ik weet het niet, dat weet God alleen. Ik zou het graag zijn.’
‘En ons beschouw je als heidenen?’
‘Nee, jullie geloven aan de Grote Geest en aanbidden geen afgoden.’
‘Sta mij dan een verzoek toe.'
'Welk?'
‘Spreek met mij nooit over het geloof. Probeer niet, me te bekeren.
Ik ben aan je gehecht en ik zou niet graag willen dat onze verbintenis verbroken werd. Het is zoals Klekih-petra zei.
Het geloof van de blanken kan goed zijn, maar de rode mensen kunnen het nog niet begrijpen. Als de christenen ons niet verdrongen en uitroeiden, zouden wij hen en hun leer als goed beschouwen. Misschien zouden wij dan ook tijd hebben om te leren wat men moet weten voor het begrijpen van hun heilig boek en hun geestelijke herders. Maar wie langzaam wordt doodgedrukt, kan niet geloven dat degene die hem vermoordt, liefde predikt.’
‘Je moet onderscheid maken tussen de leer en een aanhanger ervan, die haar uiterlijk belijdt, maar er niet naar handelt.’
‘Zo praten alle bleekgezichten. Zij noemen zich graag christenen, maar doen er niet naar. Wij evenwel hebben onze grote Manitou, die wil dat alle mensen goed zijn. Ik doe mijn best, een goed christen te zijn en misschien ben ik een beter christen dan velen die zich zo noemen, maar geen liefde hebben en op hun voordeel uit zijn. Praat met mij dus niet over geloof en probeer niet, van mij zo’n christen te maken die het wellicht innerlijk niet is.' Ik heb aan dit verzoek voldaan en tegenover hem nooit van mijn geloof gerept. Maar is spreken juist noodzakelijk? Is de daad niet een veel overtuigender prediking dan het woord?
‘Aan de vruchten zal men hen kennen,’ zegt de Heilige Schrift en niet met woorden, maar door mijn leven en handelen ben ik Winnetou’s leraar geweest, tot hij me eens, jaren later, op een voor mij onvergetelijke avond, zelf verzocht te spreken. In dat plechtige uur kwam het in stilte gezaaide zaad op en droeg rijke vrucht.
‘Waarom heeft mijn broeder Old Shatterhand zich toch bij de landdieven aangesloten? Wist hij niet dat zij een misdaad aan de rode mensen begingen?’
‘Ik had het kunnen weten, maar heb er niet over nagedacht. Ik was blij, surveyor te worden, want ik werd er uitstekend voor betaald.’
‘Betaald? Maar je bent toch niet gereedgekomen? Werd er uitbetaald eer het werk klaar was?’
‘Nee. Ik kreeg een voorschot en de uitrusting. Wat ik verdiend heb, zou pas na voltooiing van het werk worden uitbetaald.’
‘En nu krijg je dat geld niet?’
‘Nee.’
‘Is het veel?’
‘Voor mij is het heel veel.' Hij zweeg een ogenblik en zei:
‘Het spijt me, dat mijn broeder door ons zoveel schade heeft geleden. Ben je niet rijk?’
‘Aan geld ben ik arm.’
‘Hoelang hadden er nog metingen verricht moeten worden, eer het werk klaar was?’
‘Enkele dagen.’
‘Oef! Had ik je toen gekend zoals nu, wij zouden de Kiowa’s een paar dagen later hebben aangevallen.’
‘Zodat ik mijn werk kon afmaken?’ vroeg ik, ontroerd door zijn edelmoedigheid.
‘Ja .’
‘Je zou de “ diefstal” dus tot het einde hebben laten plegen?’
‘De diefstal niet, de opmetingen had ik laten voltooien. Die lijnen op papier brengen ons geen schade toe, daarmee is de roof nog niet gepleegd. Die begint pas als de arbeiders van de bleekgezichten hier komen om de weg voor het vurig ros aan te leggen. Ik zou je ...' Hij hield plotseling op, om een gedachte uit te werken die bij hem opgekomen was. Daarna ging hij verder:
‘Heb je die papieren die ik daareven noemde, nodig om je geld te krijgen?’
‘Ja.’
‘Oef! Dat spijt me voor mijn broeder’
‘Waarom?'
'Dan zul je wel niets krijgen, want wat jullie getekend hebben, is vernietigd.’
‘Wat is er met onze meetinstrumenten gebeurd?’
‘De krijgers die ze vonden, wilden ze stukslaan, maar dat heb ik hun belet. Ik heb geen school van de bleekgezichten bezocht, maar ik weet toch wel dat dergelijke dingen kostbaar zijn en daarom heb ik ze zorgvuldig laten opbergen. Wij hebben ze mee naar hier genomen en weggeborgen. Ik zal ze aan mijn broeder Old Shatterhand teruggeven.’
‘Ik ben je dankbaar. Dit geschenk neem ik graag aan, hoewel ik er niets aan heb. Maar ik wil de instrumenten weer inleveren.’
‘Je hebt er niets aan?’
‘Nee. Ik zou er alleen iets aan hebben indien ik mijn opmetingen kon voltooien.’
‘Je hebt immers de papieren niet meer; die zijn vernietigd.’
‘Ik heb de voorzorg genomen, van alles twee tekeningen te maken.’
‘En die andere tekeningen heb je nog?’
‘Ja, hier in mijn zak. Jij was zo vriendelijk bevel te geven dat mij niets mocht worden ontnomen.’
‘Oef, oef!' Hij riep het zowel verbaasd als tevreden. Toen zweeg hij weer.
Naar ik later hoorde, kwam er een plan bij hem op, zo nobel, dat waarschijnlijk niemand anders het zou hebben bedacht, laat staan uitgevoerd. Na enige tijd stond hij op.
‘Laten we naar huis gaan,’ zei hij. ‘Mijn blanke broeder heeft door ons schade geleden. Winnetou zal dat herstellen. Eerst moet je bij ons evenwel geheel weer op krachten komen.
Daarna kun je je metingen voortzetten.' Wij gingen terug naar de pueblo, waar wij, vier blanken voor het eerst als vrije mannen de nacht doorbrachten. De volgende dag rookten Hawkens, Stone en Parker plechtig met de Apaches de vredespijp, waarbij de gebruikelijke lange toespraken werden gehouden. De mooiste was die van Sam, die hij naar gewoonte zozeer met grappige uitdrukkingen doorspekte, dat het de Indianen moeite kostte, ernstig te blijven. In de loop van deze dag werden alle gebeurtenissen, waarvan wij de achtergrond niet hadden begrepen, verklaard. Nog eens kwam ter sprake dat ik Intshu tshuna en Winnetou van de bomen had losgesneden en Sam Hawkens nam mij daarop als volgt onderhanden:
‘Kerel, wat ben jij toch een door en door sluw man! Tegen zijn vrienden is men oprecht, vooral wanneer men zoveel aan hen te danken heeft als jij aan ons. Wie was je, toen wij je in St. Louis leerden kennen? Een huisonderwijzer, die kinderen het abc en de tafels moest inpompen. En zo’n stumper was je gebleven, als wij ons je lot niet vol liefde hadden aangetrokken. Wij hebben je van die ellendige tafels verlost en over je gewaakt als een tere moeder over haar jongste kind, of een kip over de door haar uitgebroede eendjes. Bij ons heb je geleidelijk je verstand gekregen en wij hebben je brein zo gevormd, dat het daarin af en toe al begint te dagen. Kortom, we zijn je vader en moeder, je oom en tante geweest, we hebben je op de handen gedragen, lichamelijk met de sappigste stukken vlees en geestelijk met onze wijsheid en ervaring gevoed en wij hadden mogen verwachten dat je achting voor ons en dankbaarheid zou tonen, dat je niet als een eend in het water zou lopen, waarin wij als kippen jammerlijk zouden verdrinken. Maar je hebt altijd gedaan wat je verboden was. Het doet me pijn in mijn oude jachtbuis, dat zoveel liefde en offers met zoveel ongehoorzaamheid en ondank worden vergolden. Als ik al je streken zou vertellen, kwam ik nooit klaar. Maar de slechtste streek was wel, dat je die twee Apaches hebt losgesneden zonder ons iets te zeggen. Dat vergeef ik je niet, zolang ik in deze huid steek. De gevolgen van die geniepige zwijgzaamheid zijn dan ook niet uitgebleven. In plaats van lekker aan de paal gestoofd te worden en in de heerlijke jachtvelden van de verscheiden Indianenzielen te ontwaken, waren wij de dood niet eens waard. Nu zitten we hier levend en gezond in een afgelegen pueblo, waar ze ons met lekkere hapjes de maag van streek brengen en een greenhorn tot een soort halfgod maken. Al die ellende hebben wij aan jou te danken, grotendeels doordat je zo’n erbarmelijk zwemmer bent. Maar ja, de liefde is een raadselachtige juffrouw. Hoe meer ze mishandeld wordt, hoe liever zij het heeft en daarom zullen wij je ditmaal nog maar niet verstoten en gloeiende kolen op je hoofd hopen, in de hoop, dat je je leven eindelijk zult beteren, als ik me niet vergis. Hier is mijn hand. Beloof je beterschap?’
‘Ja ,’ zei ik, hem de hand schuddend, ik zal het nobele voorbeeld dat jij me geeft, zozeer nastreven, dat ze mij binnenkort voor Sam Hawkens zelf houden.’
‘Mijn beste kerel, dat wil je wel laten! Het zou vergeefse moeite zijn, trouwens. Een greenhorn als jij wil op Sam Hawkens lijken! Volkomen onmogelijk ! Alsof een kikker operazanger wilde worden en ...' Lachend, maar niet zonder ergernis, viel Stone hem in de rede:
‘Stop! Hou je mond toch eens, ouwe kletsmajoor! Het is niet meer aan te horen! Je draait alles om, alsof je de rechterhandschoen aan de linkerhand trekt. Als ik Old Shatterhand was, zou ik niet altijd voor greenhorn uitgemaakt willen worden.’
‘Wat kan hij daar tegen hebben? Hij is het toch?’
‘Kom nou! We hebben ons leven aan hem te danken. Op de honderd ervaren woudlopers, jou en mij inbegrepen, zou er misschien niet een zijn geweest, die had klaargespeeld wat hij gisteren heeft gedaan. Hij heeft ons beschermd, in plaats van wij hem. Onthou dat! Zonder hem zaten wij hier niet en zat jij daar ook niet zo heelhuids onder je oude valse pruik!’
‘Wat? Valse pruik? Zeg dat nog eens! Die pruik is echt. Als je het nog niet weet - kijk dan maar!' Hij trok de pruik af en hield de anderen het ding voor.
‘Weg met dat vel!’ zei Stone lachend.
De kleine trapper zette de pruik weer op en viel verwijtend uit:
‘Schaam je Dick, mijn fraaie hoofdtooi een vel te noemen! Had ik van een goede kameraad niet verwacht. Jullie waarderen ouwe Sam geen van allen. Ik wil niets meer met jullie te maken hebben, ik ga naar mijn Mary. Eens kijken of die het ook zo naar de zin heeft als ik.' Zijn arm maakte een minachtend gebaar en hij verdween. Wij bleven lachend achter; Sam kon men nu eenmaal niets kwalijk nemen. De volgende dag kwamen de verkenners terug die de Kiowa’s gevolgd waren. Zij vertelden dat de tegenstander was afgetrokken zonder zich op te houden.